Green Island Blog

maandag 11 januari 2010

Oh poh poh (7)

In de behandelkamer is het zo mogelijk nog drukker dan op de gang. Twee verpleegsters staan op luide toon met elkaar te kijven terwijl een derde glimlachend toekijkt. Enkele mannen in witte jassen lopen druk doend door, langs en over elkaar heen alsof ze in een veldhospitaal gestationeerd zijn waar zojuist een vracht gewonden van het slagveld is binnen gebracht. Ook zijn er mensen die niet duidelijk herkenbaar zijn als verplegend personeel en van wie hun taken uit niets anders lijken te bestaan dan daar rond te hangen.
Ik ben nog geen twee minuten binnen, maar de deur van de behandelkamer is al enkele keren open gezwaaid waarachter dan het hoofd van een Griek verscheen die zo nodig even wat moest vragen en niet op zijn beurt wil wachten. Ik ben allang blij dat ik geen grote zweer op mijn reet heb. Je hebt hier net zoveel privacy als op de middenstip van de Kuip.
De dokter vraagt mij plaats te nemen op een behandeltafel uit het jaar nul. De roestige poten boezemen niet bepaald vertrouwen in. Als dat maar goed gaat. Ik zie mezelf al neerstorten met tafel en al en ga uiterst voorzichtig zitten. Kijk nou, de tafel houdt het!
Dok vraagt wat mijn probleem is. Ik show hem mijn imposant ingepakte duim. Op enkele plekken vertoont het verband al weer bloedvlekken.
Ah, zegt de geleerde, en begint wild aan het verband te sjorren om mijn duim bloot te krijgen. Ik trek er blijkbaar een moeilijk bekkie bij, want op een gegeven moment staakt hij zijn sloopwerkzaamheden en vraagt of het pijn doet.
Pretty much sir, antwoord ik.
Ah, zegt hij weer en graait in de zak van zijn doktersjas. Glimlachend tovert hij een schaartje tevoorschijn dat veel doet denken aan zo’n kinderschaartje dat je bij de Bart Smit koopt. Met zo’n stapeltje gekleurd papier, weet je wel?
Waarschijnlijk komt het ding inderdaad uit de speelgoedzaak, want het knipt voor geen meter. Moeizaam ploegt het door de vele lagen bloederig verband, maar uiteindelijk wint de geduldig doorknippende dokter het, de duim komt bloot. Tot mijn verbazing steekt hij het kinderschaartje bebloed en wel gewoon weer terug in zijn jaszak.
Oh poh poh!, roept de dokter verrast uit bij het zien van de weke bloederige massa. What did you do?
Dogbite, leg ik maar weer uit. Weer die glimlach.
Omdat de man blijkbaar niet op de hoogte is waarvoor ik daar ben, overhandig ik hem de röntgenfoto en toon hem de breuk. Ik leg uit dat de dokter in Pirgi aanraadde dat de duim gespalkt moet worden.
Dat vind de dok, na een vluchtige bestudering van de foto, een good idea en steekt een duim op. Het gaat drie weken duren voordat het bot weer aan elkaar gegroeid is, legt hij uit, dus een spalk is prima. Er is alleen een probleem. Om de wond te laten genezen, moet de duim zoveel mogelijk in de vrije lucht zijn. En dat wordt lastig met een spalk.
Hij kijkt mij aan of ik een oplossing weet. Ik moet hem het antwoord schuldig blijven, maar ik heb dan ook niet geleerd voor dokter. Dan besluit hij het maar in de groep te gooien en vraagt er wat collega’s bij. Hij sleept mij erbij en toont vol trots mijn duim, als was het een trofee, aan zijn collega wijze mannen
Al snel is het een herrie als een oordeel wanneer het hele doktersgilde de behandeling van mijn duim bespreekt. Deze mannen zouden het op de vismarkt ook niet gek doen, bedenk ik mij. Allemaal proberen ze elkaar te overschreeuwen om hun argumenten meer kracht bij te zetten. Even lijkt het erop of ze elkaar in de haren zullen vliegen, maar dan komt er een man in burger bij staan en het wordt even stil. Dat moet wel een soort van oppergoeroe zijn, gaat het door mij heen, want alle geleerden zwijgen als hij met beheerste stem wat roept. Ik heb geen flauw idee wat hij te berde brengt, maar zijn voorstel wordt met algemene instemming ontvangen.
Alle doktoren verspreiden zich weer door de behandelkamer en mijn dokter legt de procedure voor mij uit. Want deze meneer, hij klopt de man in spijkerbroek en rode bodywarmer bemoedigend op de rug, zal voor mij een spalk halen die aan al mijn verwachtingen voldoet. Wel moet ik hem zeven euro betalen, maar dan heb ik ook wat, aldus de verklaring van de dok.

We zitten weer op de gang te wachten. Ik heb niet veel vertrouwen in de goed afloop. Het zal er wel op neer komen dat we aan het eind van de dag daar nog als enigen zitten en de rest zit lekker thuis aan de borrel.
Maar nee, daar komt de man met de rode bodywarmer weer aan. Hij is blijkbaar naar een of andere uithoek van het ziekenhuis geweest want hij hijgt nog een beetje na als hij mij trots een gewichtig uitziende spalk overhandigt. Het ding heeft enigszins de vorm van een teddybeer, met een achterkant van licht aluminium en voor een comfortabel bedje van blauw schuimrubber. De poten van de beer kunnen om de duim gebogen worden, vermoed ik. Een kind doet de was.
Ik betaal de man zijn zeven euro, welke hij gauw in zijn zak propt. Na een korte buiging loopt hij een donkere gang in, waarschijnlijk is zijn aanwezigheid dringend elders vereist. Ik klop op de deur van de behandelkamer. Tot mijn verrassing mag ik direct naar binnen.
De dok bekijkt de spalk goedkeurend en toont mij hoe het kleinood aangebracht moet worden. Nou, daar had ik geen dokter voor nodig, maar toch bedank ik hem uitvoerig. Dan wenst hij mij het allerbeste en maakt duidelijk dat mijn behandeling er op zit.

Eenmaal weer buiten knipperen we met onze ogen bij de overgang van de bedompte spelonken van het ziekenhuis naar de frisse blauwe lucht met daarin een koesterend zonnetje. Blij dat we het allemaal overleefd hebben lopen we richting de uitgang van het parkeerterrein van het ziekenhuis, als ik vanuit mijn ooghoek een bekende verschijning zie lopen. De man draagt op zijn schouder een uitschuifbare ladder en in zijn handen houdt hij een emmer met sop en enkele glazenwassersattributen.
Het is de man die mij de spalk verkocht.

Oh poh poh (6)

Nou, daar zijn we dan weer. Zo kom je nooit in het ziekenhuis en dan ben je er ineens voor de tweede keer binnen een halve week.
Zo rustig als het de vorige keer was, zo chaotisch is het nu. Het is er drukker dan tijdens happy hour in een studentencafé. De hele gang is volgepakt met Grieken van allerlei pluimage. De meesten druk pratend en gebarend voor zover mogelijk. Anderen zwijgend en in gedachten verzonken, sommigen bedrukt naar de grond starend. Na mijn eerste bezoek aan het ziekenhuis kan ik me er nu iets meer bij voorstellen.
De verhalen over het horrorziekenhuis zijn legendarisch. Als Griekse kinderen hun bordje souvlaki niet leeg eten, dreigen de ouders wel eens met het ziekenhuis. Heel gemeen, maar het helpt wel, dat bordje gaat leeg. Er gaat van dit hospitaal meer dreiging uit dan van een dronken Sinterklaas met een pesthumeur. Zelfs zware criminelen en niets ontziende moordenaars geven de voorkeur aan de gevangenis boven het ziekenhuis.
Verhalen over de wachttijden van dit ziekenhuis zijn even schrijnend als ontmoedigend. Regelmatig moeten wachtenden, die toch al niet in goeden doen zijn, door hun familie bijgestaan worden als ze aan de beurt zijn, te verzwakt door honger en slaapgebrek om op eigen kracht de behandelkamer te betreden. Vaak waren patiënten te uitgeput, zowel geestelijk als lichamelijk, om zich verstaanbaar te maken en aldus hun klachten of gebreken te uiten. Met minimaal een sterfgeval per jaar in de gelederen der wachtenden wordt de reputatie van horror ziekenhuis ferm bevestigd.
Gelukkig heb ik een afspraak, volgens het vodje papier dat ik van de dokter in Pirgi meegekregen heb: 09.30 uur. Hoeveel wachtenden kan je op dat tijdstip voor je hebben?
Ik vermoed dat er aan weerszijden van de gang allerlei behandelkamers zijn, getuige gewichtig uitziende opschriften, die helaas allemaal in het Grieks zijn. Ik laat mijn briefje trots zien aan een gewichtig uitziende dame in een witte jas. Ze heeft wel drie pennen in haar borstzak, dus zal ze wel dokter zijn. Ze begint me in het Grieks uit te schelden, althans zo komt het over.
Speak English?, vraag ik voorzichtig.
Yes sir, nummertje uit de automaat trekken en wachten tot mijn nummer op dat matrixbord verschijnt. Daarna moet ik mij met mijn papieren aan dat loket vervoegen, kijk, daar, wijst ze mijn hoofd de goede kant op. Daar kan ik een stempel krijgen. Daarna zal ik binnen geroepen worden achter een van de drie verveloze deuren die zij aanwijst. Ik wil haar nog attent maken op het tijdstip op mijn briefje, maar ze is al doorgelopen. Hm, dan maar hopen dat er deze keer wel een rolletje in het nummerapparaat zit.
Dat zit er! Ik ontfutsel het apparaat nummer 171. Ik kijk op het nummerapparaat en zie dat nummer 37 aan de beurt is. Gelukkig heb ik een bijna nieuw Sudokuboekje bij me. Mij hebben ze niet.

Ik ben inmiddels aan mijn vierde Sudoku toe en ruim anderhalf uur verder. Ik neem de troosteloze omgeving nog maar eens in me op. Je stelt je er op in dat het anders is dan in Nederland, maar een dergelijke bende verwacht je toch niet in een EU-land. Angola is er niets bij, vermoed ik zo.
Alles is tot op de draad versleten. Meubilair, interieur, apparatuur, de glimlach van het personeel, het is allemaal aan vervanging toe. De laatste verfbeurt is ergens net na het bombardement tijdens de tweede wereldoorlog geweest, schat ik zo in.
Soms komt er iemand piepend en rammelend voorbij in een vervallen rolstoel, moeizaam malend om de wielen in beweging te houden. Val je eenmaal stil dan krijg je het kreng net zo makkelijk van zijn plaats als een hunebed. Ik heb dat type rolstoel wel eens eerder gezien in Russische oorlogsfilms.
Dan word ik in mijn overpeinzingen gestoord door het geluid van een zwaar aanlopend voertuig. Het wordt veroorzaakt door een tweetal ambulancebroeders die een ziekenhuisbed, waarvan drie wieltjes toch nog draaien, de overvolle gang opduwen. Onder de verschoten lakens ligt een knulletje van een jaar of twaalf hevig te kreunen. Zijn ongelukkige moeder houdt zijn handje vast en kijkt wanhopig om zich heen naar hulp. De ambulancemedewerkers, die vinden dat hun taak er wel op zit, draaien zich zonder iets te zeggen om en verlaten de gang. Aan het antieke ziekenhuisbed hangt een totaal verroest zuurstofflesje.
Ik kan niet zien wat het mannetje mankeert, maar aan het voortdurende gekreun te horen heeft hij veel pijn en ongemak. Het betraande gezicht van zijn ongeruste moeder bevestigt mijn vermoeden. Dan valt mijn situatie nog mee denk ik egoïstisch.
Niemand van de wachtenden heeft aandacht voor het leed van het jongetje en zijn ongeruste moeder. De wachtenden gaan door met op luide toon praten, patiënten lopen in hun kamerjas voorbij. Het verplegend personeel loopt af en aan maar laat zich niets gelegen liggen aan het jongetje en zijn moeder.
Een half uur verder is er niet veel veranderd aan de toestand. Het ventje kreunt en steunt, zo nu en dan even huilend. Zijn moeder kan het niet langer aanzien en besluit zelf op onderzoek uit te gaan. Ze begint het bed moeizaam verder te duwen en spreekt iets verderop een passerende dokter aan. Ik voel toch wel opluchting als de dokter zich haar lot aantrekt en haar een behandelkamer in stuurt.

Dan wordt het tijd om de Sudoku weg te leggen en het matrixbord in de gaten te houden. Nummer 167 staat inmiddels aan het loket, volgens het matrixbord. Het moment is aangebroken om mij bij het loket waar alles om draait te gaan staan. Je wil niet meemaken dat in een onbewaakt ogenblik je beurt voorbij is. Dan mag je een nieuw nummertje trekken en kom je die dag niet meer aan de beurt.
Als nummer 170 aan het loket staat, zijn al mijn zintuigen op de toppen van hun zenuwen, als een loper op de 100 meter wachtend voor het startschot. Een klein Griekje, formaat David de Kabouter, heeft quasi onopvallend naast mij plaats genomen. Ik vermoed onraad en heb me al voorgenomen mij niet de kaas van het brood af te laten eten door een Griekse proleet, ondermaats of niet.
Toch lukt het hem voor te piepen. Hij wacht namelijk niet tot mijn voorganger, een wat tobberige vrouw op leeftijd, na de noodzakelijke stempel haar boekje kan oppakken en vertrekken, hij duwt haar gewoon opzij en schuift zijn boekje onder het loketje door.
Wacht maar vader, die is maar geleend, denk ik, en zet me schrap. Na zijn stempel ontvangen te hebben, wisselt hij nog een paar woorden met het vrouwtje achter het raampje en loopt met een triomfantelijke blik weg. Als een commando vanuit zijn schuilplaats kom ik in actie. Ik steek een been uit, net voor zijn korte pootjes. Hij struikelt en valt net niet voorover. Jammer, maar ik ben toch tevreden als ik in zijn verbaasde smoelwerk kijk. Signomi (sorry), mompel ik en zet de noodzakelijke pas naar het loket alvorens een andere Griek van de seconde oponthoud gebruik maakt.
De lokettiste, die duidelijk uitstraalt dat ze net zoveel van mensen houdt als van besmettelijke ziekten, vraagt naar mijn nummertje. Waarom wel aan mij en niet aan dat onderkruipsel dat voor piepte, vraag ik me af. Maar ik zeg het niet. Het mens ziet eruit als Eucalypta de heks, met een enorme puist formaat aardbei op haar neus. Om het af te maken heeft ze een tweede op haar kin waar ook nog eens een grote haar uit groeit.
Eucalypta bestudeert mijn briefje alsof het een van de Dode Zeerollen is. Gelukkig kan ze er geen onvolkomenheden op vinden. Met duidelijke tegenzin slaat ze er een gat in met een stempel en staart weer voor zich uit alsof we elkaar nooit ontmoet hebben.

OK, het ging niet snel en zeker niet van harte, maar ik heb dan toch mijn stempeltje, dus is men in bepaalde regionen van mijn bestaan op de hoogte. Nu is het nog een kwestie van een paar minuten. Nou ja, een kwartiertje. Dan is het eindelijk zo ver.
Een van de zwaar beschadigde deuren zwaait krakend open. Een man met een slagersjas en een groen mutsje op zijn bezwete hoofd roept om meneer Murder. Ik sta op en zeg, yes your honor, that’s me.
Achter zijn rug zie ik een gordijn met daarvoor een behandeltafel waarop witte lappen slordig gedrapeerd liggen. Een half dozijn zorgelijk kijkende mensen, sommigen met bebloede handschoenen, anderen met schoonmaakattributen lopen door elkaar. De dok doet de deur verder open en wenkt mij binnen. De vage glimlach die hij produceert ontbloot een spleetje tussen zijn voortanden, maar heeft niet bepaald een geruststellende uitwerking op mij.

vrijdag 8 januari 2010

Oh poh poh (5)

Een half uur later zitten we braaf te wachten in de sobere wachtruimte van de ons inmiddels zo bekende dokter. Deze keer kunnen we niet direct terecht, vertelde de receptioniste ons, we moesten voorlopig even plaats nemen in de wachtkamer. Nou ja, tot nu toe mochten wij een voorkeursbehandeling ondergaan, hoefden telkens niet heel lang op onze beurt te wachten.
Geduldig zetten wij ons neer op de verveloze stoelen. Wat eens een met rood skai leer beklede zitting was, is door de jaren heen verworden tot een flinterdun laagje verteerd schuimrubber met een grauwe leverkleurige omtrek. De zitting van de stoel tegenover mij vertoont een scheur over de hele lengte waardoor een van de veren zichtbaar is. Het betongrijze zeil, dat de vloer niet overal bedekt, is tot op de laatste vezel versleten, vooral bij de looppaden. Enkele totaal verbleekte afbeeldingen van eens kleurrijke landschappen hangen scheef aan de slecht gepleisterde muur aan mijn linkerhand. Voor de ramen hangt verschoten vitrage met daarin meer winkelhaken dan een panty van de Wibra. Een grote kruik met daarin een dode plant accentueert de alom aanwezige armoede.
Dit is nu typisch een wachtruimte die je alle levenslust ontneemt, realiseer ik mij. De van alle emotie ontdane geestdodende entourage draagt er ongetwijfeld toe bij dat veel patiënten hun lot niet afgewacht hebben en zelf een eind aan hun lijden gemaakt hebben. Ik voel die drang niet omdat een enkele duim mij er niet onder krijgt, maar als ik iets meer zou mankeren dan zou ik het zo net nog niet weten wat ik zou doen.
Ik besluit maar niet teveel om mij heen te kijken en vind onder de afgebladderde jaren 70 tafel een tor op zijn rug. Machteloos maaien zijn magere groene pootjes door de lucht. Ik gun het diertje een lang en leuk leven en zet hem voorzichtig op zijn breekbaar uitziende poten. Dankbaar draait hij zich met enige moeite naar mijn voeten om en blijft vervolgens stokstijf zitten. Tien minuten later zit hij nog steeds in dezelfde peinzende houding. Hm, misschien was mijn reddingsactie wel te laat. Nou ja, ik heb mijn best gedaan.
Ik word in mijn sombere gedachten onderbroken als het vermoeide hoofd van de dokter verschijnt in de deuropening van zijn werkkamer. Hij kijkt verrast als hij mij ziet zitten, maar noodt mij toch binnen. Trots toon ik hem de envelop met de foto’s, maar hij lijkt niet geïnteresseerd.
Wat ik nu weer kom doen?, vraagt hij na een lange zucht.
Excuse me? Antwoord ik met een wedervraag.
Ik heb het toch goed verstaan, wat ik kom doen.
Uh, ik werd door de fotograaf uit het ziekenhuis hierheen gestuurd?, is mijn zwakke verweer.
Nee, nee, helemaal fout! Men had in het ziekenhuis gelijk actie moeten ondernemen!, roept hij uit.
Hij schudt zijn hoofd, mompelt wat en pakt diep zuchtend de envelop. De last van de hele wereld lijkt op zijn schouders te rusten. Vluchtig bekijkt hij de X-Rays van mijn bottenbrij en ik kijk belangstellend mee. De dok zegt dat de duim inderdaad gebroken is. Ik zie niets afwijkend maar hij wijst mij de fractuur aan en nu zie ik het ook. Toch goed gedaan van een hond, om zo’n stevig stuk gezond bot in tweeën te bijten.
De dokter buigt het moede hoofd en sluit de ogen, met een gebaar alsof het hem allemaal te moede wordt. Hij doet denken aan een ter dood veroordeelde wiens laatste verzoek om gratie is afgewezen. Dan vervalt hij in een somber gepieker.
Ik moet onwillekeurig aan de tor in de wachtkamer denken en vraag me af hoe het met hem is. De dok, onbewust van mijn gedachten, blijft enkele minuten zwijgend met gebogen hoofd zitten, zo nu en dan in zijn ogen wrijvend, dan weer nee-schuddend. Misschien heeft hij harder een dokter nodig dan ik, denk ik.
Plotseling schrikt hij op uit zijn gepeins, kijkt mij strak aan en verontschuldigt zich voor al het ongemak en de bureaucratie waar ik het slachtoffer van ben. Men had in het ziekenhuis gelijk een plan de campagne op moeten stellen, mij bijvoorbeeld naar een orthopeed sturen om een spalk aan te laten meten.
Ah, een spalk, dokter?
Jawel meneer, dat is de enige oplossing in uw geval, zegt hij streng.
Om alle ongemak goed te maken schrijft hij een lange brief in onleesbare runen en overhandigt die aan mij. Hiermee terug naar het ziekenhuis graag, en aan de dienstdoende orthopeed overhandigen, is zijn advies. Nogmaals verontschuldigt hij zich en wenst mij nog een fijne dag. Het onderhoud is afgelopen, maakt hij onuitgesproken duidelijk.

Als ik even later de behandelkamer verlaat en langs de tafel in de wachtruimte loop, is de tor verdwenen. Die heeft het in ieder geval overleefd.

Oh poh poh (4)

Sudoku niet vergeten! Volle pen erbij, ik laat niets aan het toeval over. De wachttijden bij Griekse openbare instellingen zijn legendarisch. Met een verse stapel Sudoku krijgt zelfs een Grieks ziekenhuis mij niet klein, neem ik me voor.
Om elf uur betreden we de niet zo imposante en totaal uitgesleten trappen van het stokoude hospitaal in het centrum van de stad. Het voelt of we ons vrijwillig in de muil van een verscheurend monster storten.
Nog maar net binnen valt mijn oog op een soort van heiligdom. Een ruimte van pakbeet twintig vierkante meter, volgepropt met iconen van alle heiligen die er zijn, niemand uitgezonderd. Verder veel vergulde kandelaars, walmende kaarsen, rijkelijk versierde kruizen, afbeeldingen van zeer zorgelijk ogende heiligen en andere religieuze snuisterijen. Hier kan je bidden voor het zielenheil van alle slachtoffers van dit ziekenhuis. De totaal uitgesleten marmeren plavuizen doen vermoeden dat de ruimte regelmatig gefrequenteerd wordt. Dat wekt geen vertrouwen. Nu geloof ik zeker dat in ziekenhuizen de meeste doden vallen. Enigszins ineen gedoken begeven we ons dieper in de ingewanden va het horror hospitaal.

Als we de hoek om lopen, verwachten we in een enorme drukte terecht te komen, maar dat valt alles mee. Er drentelen heel wat mensen rond, maar het lijkt er op dat het een rustige dag is. Je mag wel eens mazzel hebben ook.
Als we een kaartje uit de nummerautomaat willen trekken, komt er alleen wat gereutel uit het apparaat. Een vriendelijke Griek legt uit dat de rol op is, maar dat hij het doorgegeven heeft aan de leiding van de afdeling. Nog even geduld dus. Tien minuten later is er nog niemand langs gekomen om het apparaat te vullen en dus besluit ik maar aan het loket te gaan staan, in de hoop dat ik de situatie kan uitleggen. Ik wacht netjes op een jonge knul die zo gelukkig was het laatste kaartje aan de machine ontfutseld te hebben. Dan komt er een oud vrouwtje, die in eerste instantie achter mij gaat staan. Maar allengs schuifelt ze met een omtrekkende beweging langs mij heen. Op den duur staat ze schuin voor mij. Ik ben gefocust op het vertrek van de knul om gelijk een stap voorwaarts te doen, maar ik verlies het toch. Zo gauw de jongen aanstalten maakt, zweeft zij gelijk naar het loket, duwt daarbij de jongen weg en schuift haar boekje in het loketje voor een stempel. De tante achter het raampje roept haar niet tot de orde, ondanks dat ze duidelijk ziet wat er gebeurt.
Dan krijg ik de kans mijn briefje naar haar toe te schuiven. De glimlach van de lokettiste is net zo hartelijk als die van een haai. Ze heeft ook niet zo’n leuke baan, vermoed ik. Na haar toetsenbord te hebben mishandeld en een verveelde blik op haar monitor te hebben geworpen, schrijft ze wat op een kladje en schuift mij dat toe. Ik moet het schokkende bedrag van €1,76 betalen alvorens ik met een recept mag plaatsnemen bij de X-ray afdeling. Nou, dat kunnen we nog wel hebben.
Verrassend snel ben ik aan de beurt. Zullen de verhalen over urenlange wachttijden sterk overdreven zijn? Of heb ik gewoon geluk?
Een knorrige verpleegster met een enorme voorgevel en flink wat uitgroei op haar betonnen hoofd gromt mij wat in het Grieks toe. Den milao Ellenika (Ik spreek geen Grieks), antwoord ik. Met een zucht waar een olifant jaloers op zou worden, kijkt ze mij aan als een onderwijzeres het domste jongetje van de klas. Gebarend maakt ze duidelijk dat ik mijn duim moet ontdoen van verband. Snel begin ik mijn duim, die sinds mijn laatste bezoek nog wel het meest op een babymummie lijkt, te ontwikkelen. Daar is ‘ie weer, de stumper. Het enige wat de kolossale verpleegster zegt is Oh poh poh. Dan verwijst ze mij naar een wrak van een stoel waarop ik mag gaan zitten.
Heel voorzichtig, ik had er rekening mee gehouden dat ik bij kop en kont op een tafel zou worden gesmeten, legt ze mijn hand op een plaat met daarboven een enorm apparaat. Ze is even uit het zicht en verschijnt dan weer in beeld. Finish, zegt ze en wijst naar de deur.
Feit is dat ik binnen vijf minuten weer buiten sta. Alleen nog even wachten op de foto’s. Ik houd er rekening mee dat het ontwikkelen van de foto’s een paar uur duurt en neem plaats in de gnag, waar het nog steeds opvallend rustig is. Nog maar net ben ik aan een Sudoku begonnen of een vriendelijke man in een witte jas overhandigt mij een grote enveloppe. Voor ik kan vragen hoe nu verder, zegt hij dat ik die aan mijn dokter moet laten zien.
Ah, we mogen dus weer terug naar Pirgi, de dependance van het ziekenhuis?
Jawel mijnheer en nog een prettige dag verder.
Hm, ik ben benieuwd of de dok daar blij is mij weer te zien.

donderdag 7 januari 2010

Oh poh poh (3)

Na een onrustige nacht - wat beweegt een mens zijn duim veel in zijn slaap! - zit ik weer schrijlings op de behandeltafel van de dokterspost in Agios Markos. Het verband kan elk moment weer beginnen met doorlekken. Als ik maar niet te lang hoef te wachten op de dok, bid ik stiekem.
Ik stop mijn bungelende benen. Zo min mogelijk bewegingen maken Dickie, dan wordt er minder bloed door het lichaam gepompt, heb ik wel eens gehoord. Bij wijze van afleiding neem ik de behandelkamer in mij op. Het zeil, waarop inmiddels toch weer een paar druppels bloed liggen, vertoont zoveel slijtageplekken dat het onderliggende beton de overhand krijgt. Bijna de gehele oppervlakte van een klein bureautje in de hoek wordt in beslag genomen door reusachtige laserjet die begin jaren 90 nog heel populair was. Daarachter een bureaustoel met kapotte rugleuning en een ontbrekende armsteun. Langs de wanden zijn enkele roestige radiators uit de tijd van Napoleon gemonteerd. Het geheel wordt beschenen door TL-balken, waarvan minder dan de helft het nog doet. Een mooie bloeiende plant in een aarden pot is gewoon een dissonant in de sombere omgeving.
Net vraag ik me af in hoeverre een dergelijke omgeving van verval en afbraak bijdraagt aan een voorspoedige genezing, als ik voetstappen hoor naderen. Dezelfde dokter als gisteren treedt binnen. Hij knikt mij kort toe bij wijze van begroeting en begint zonder een woord te zeggen het verband van mijn duim af te pellen.
Even later bekijkt hij met een bedenkelijk blik naar de overblijfselen van mijn duim. Er is niet veel veranderd in de situatie, het is nog steeds een bloederig drama. Ook het enkele malen ververste verband is doorweekt van donker bloed en de duim begint direct bij het zien van daglicht vrolijk te druppelen.
U moet wel regelmatig het verband verversen, maant hij mij.
Dat heb ik verschillende malen gedaan, verdedig ik mij.
Na opnieuw enkele sombere blikken op mijn duim geworpen te hebben, besluit hij er een collega bij te halen en verlaat de behandelkamer. Dat geeft mij gelegenheid mijn pijnlijke pootje eens op het gemak bij daglicht te bekijken. Hm, behalve de rauwe vleesproppen die onder mijn kapotte nagel vandaan komen, lijkt het wel of het uiterste kootje, die bijna zonder nagel, wat scheef staat. Misschien is de vinger wel gebroken? Ik word in mijn gemijmer onderbroken door een binnen tredende processie.
Een wat oudere man, met een erudiet grijze haardos en een stevige snor, in gezelschap van de mij bekende dokter en twee verpleegsters, loopt voorop. Allen bekijken mij of ik een zeldzaam insect ben. Nu gaan ze me vertellen dat ze niets meer voor mij kunnen betekenen, vermoed ik.
Dan stapt de oudere dokter op mij af en pakt mijn bloedende hand. Hij doet me denken aan Albert Einstein. Hij ziet er in ieder geval niet uit als een slager. Ik vermoed dat het een vriendelijke man is, getuige zijn oogopslag. Maar een mens kan zich vergissen.
Na mij diep in de ogen gekeken te hebben, bekijkt hij mijn bloederige vlerk en kan het niet nalaten om oh poh poh te roepen. Hij legt vaderlijk een hand op mijn schouder en kijkt mij daarbij ernstig aan.
Hechten is niet mogelijk met dit soort wonden, meldt hij met vriendelijke stem.
Zoiets had ik begrepen, antwoord ik.
Of ik al antibiotica slik?
Ik schud nee.
Ah, dat is dom, stelt hij tevreden vast.
Ik beloof beterschap. Ondertussen denk ik, dom van je collega, die mij dat de vorige dag niet heeft voorgeschreven. Ik spreek mijn gedachte niet uit, je kunt deze jongens maar beter te vriend houden. Wel vraag ik of de duim, gezien de scheve stand, misschien gebroken kan zijn.
Hij neemt mijn duim tussen duim en wijsvinger en onderwerpt hem aan een iets grondiger onderzoek. Dan knikt hij enthousiast. Ja, dat zou zomaar eens kunnen, dat de duim gebroken is. Hij overlegt nog eens met zijn jongere collega. Al die tijd rust zijn vaderlijke hand op mijn schouder, als om mij te troosten.
Na vijf minuten van overleg op luide toon is zijn oordeel dat ik, behalve de aanschaf van antibiotica, ook maar naar het ziekenhuis moet gaan om foto’s te laten maken. Hij kijkt mij weer strak in de ogen met die vaderlijke blik, alsof hij mijn doodsvonnis zojuist voorgelezen heeft. Pas dan haalt hij zijn hand van mijn schouder en beent naar de deuropening.
Het ziekenhuis! Dat betekent dus dat we nu toch echt eens noodgedwongen de binnenkant van het horrorhuis van Corfu moeten bezichtigen. Als ik nu maar in slaap kom vannacht.

woensdag 6 januari 2010

Oh poh poh (2)

Drup, drup, drup. Ritmisch vallen druppels bloed op de plastic verpakking van een pak verband, net een irritant lekkende kraan. Behalve het verpakkingsmateriaal en pleisters liggen er meerdere bloederige lappen in de vuilnisbak waarboven mijn duim hangt. Er zijn mij blijkbaar enkele slachtoffers voorgegaan. Maar het interesseert mij niet, mijn duim is op dat moment de wereld. En die wereld is momenteel een brandende hel van pijn.
Oh poh poh, mompelt het vriendelijke dametje in een heuse witte verpleegstersjurk. Hoofdschuddend neemt ze de resten van mijn eens zo trotse duim in ogenschouw. Overdadig wordt Klein Duimpje in de desinfecteer gezet. Mijn bloed, vermengd met het donkerbruine goedje, druppelt rijkelijk over de stille getuigen van eerdere bloedbaden.
Hoe dit gekomen is, vraagt ze in redelijk Engels.
Dogbite, verklaar ik kort.
Dogbite?, vraagt ze.
Omdat ik zo stom was om twee vechtende honden op andere gedachten te brengen, leg ik uit.
Oh poh poh, herhaalt ze weer.
Ze kijkt me aan met een mengeling van ongeloof en twijfel. Ongeloof over zoveel domheid en twijfel of ze me naar het ziekenhuis moet sturen of naar een psychiatrische inrichting. Maar dat is gelukkig niet aan haar, want daar komt de dokter al binnen om zijn almachtig wijs hoofd eens over mijn problemen te buigen.
Oh poh poh, is ook zijn mening als hij mijn geschonden duim in het oog krijgt.
De eerste diagnose van de wat knorrige man is dat het alleen oppervlakkige wonden zijn. Meer is er voor hem namelijk niet te zien in de weke ravage rond mijn nagel. Hechten is bij bijtwonden sowieso moeilijk, dus hij kan niet veel doen voor mij.
Vandaag nog wel een tetanusprik halen bij de apotheek, morgen terug komen, is zijn dwingend advies.
Oh, kan dat niet hier, mijnheer dokter, een tetanusprik?
Nee, dat doen wij niet. De apotheek in het dorp wel, maar die is de komende twee uur nog gesloten, bromt hij vermoeid. En hij schuift mij een onleesbaar vodje papier met echt briefhoofd toe. Dat blijkt het recept voor de injectie te zijn. En morgen terug komen, beveelt hij.
Net een echte dokter.

Ik schuif het recept naar de aantrekkelijke blonde dame, ze lijkt op Heidi Klum in haar goeie tijd, achter de toonbank van de ouderwets aandoende apotheek. Tussen het lezen door werpt ze een vluchtige blik op mijn prominent verbonden stomp, die inmiddels alweer aardig doordrenkt is van bloed.
Dogbite, vraagt ze?
Yep, Dogbite.
Oh poh poh, zegt ze en knikt me vriendelijk toe. Dan gebaart ze mij haar te volgen. Gelukkig hoef ik niet in de gelagkamer mijn broek te laten zakken. Ik volg Heidi naar een soort van rommelhok, dat bij nadere bestudering een voorraadkamer blijkt te zijn. Inderhaast opgestapelde dozen, aangebroken verpakkingen, tientallen kratten met pillen en poeders en een gammel trapje vullen de ruimte. Dit heeft in de verste verte niets weg van een behandelkamer.
De blondine draait zich om en gebiedt me mijn broek te laten zakken en de boogschuttershouding aan te nemen.
Yes ma’am, mompel ik en begin onhandig aan mijn broeksriem te peuteren. Die geeft zich redelijk snel gewonnen. Maar dan de broeksknoop. Omdat de knoopsluiting van een herenpantalon linkshandig opengemaakt wordt, bemerk ik ineens dat ik flink onthand ben, letterlijk en figuurlijk. Had ik maar een trainingsbroek aangetrokken die ochtend. Maar ja, die draag ik nu eenmaal nooit buitenshuis.
Tussen balen damesverbanden, pakken met pillen, thermometers, klismapompen en enorme vrachten pampers sta ik met een zweetlip van je welste minutenlang onhandig te ploeteren met mijn rechterhand. Verbazingwekkend hoe moeilijk het is om zoiets met je andere hand te moeten doen, terwijl het normaal een handeling van niets is.
Het gaat mij te ver de knoop gewoon los te trekken, al kan ik de neiging maar nauwelijks onderdrukken.
Na een zoveelste mislukte poging de knoop rechtshandig los te wippen en even zovele vloeken, overweeg ik de blonde dame te vragen mij te helpen voordat ik bevangen word door de hitte in het bedompte hok. Ze heeft er vast begrip voor. Terloops bekijk ik haar geduldig in de schoot wachtende slanke handen die de spuit al vasthouden. Ik vraag mij af of zij bedreven is in het openen van mannenbroeken. Net dan wipt het kreng los! Thank you Lord. Ook Heidi slaakt een zucht van verlichting.

Die nacht heb ik, tussen het wakker liggen door, angstvisioenen dat ik twee vechtende blonde dames in witte jassen probeer te scheiden, waarvan er een mij in de duim bijt.

Oh poh poh (1)

(Oh poh poh = Veel gebruikte opmerking op Corfu bij het zien van opmerkelijke, bizarre of weerzinwekkende voorvallen of zaken.)

Blaffende honden bijten niet. Zo luidt het spreekwoord tenminste. Als kind geloof je dat en ook later blijft dat idee intact. Vechtende honden onttrekken zich echter soms aan die regel, kwam ik op een pijnlijke manier achter.

Wat het motief was van Aiko, de hond van vrienden van ons, om onze hond Plati te benaderen en met zijn gezwollen lid stotende bewegingen naar haar achterkant te maken, was niemand duidelijk. Aiko is al jaren geleden ‘geholpen’ zoals dat zo mooi heet, al kan hijzelf natuurlijk twijfels gehad hebben over dergelijke hulp.
Feit is dat Plati op die ongelukkige middag niet van amoureuze bedoelingen gediend was. Zij maakte dit duidelijk maakte door haar gebit te ontbloten en woedend blaffend uit te vallen naar de haar glazig aanstarende reu. Deze jongeheer had wellicht een heel andere reactie verwacht van wat normaal zijn vriendin is, en ontstak, na zijn eerste verbazing overwonnen te hebben, eveneens in grote woede. Het volgende moment rolden beide honden grommend en grauwend over de grond. Het was een tafereel zoals je wel in tekenfilms ziet: zo’n ronddraaiende kluwen haar, met zo nu en dan wat blikkerende tanden tussendoor.
De menselijke toeschouwers keken ontzet toe naar de enorme kluit roterend haar en tanden. Schreeuwend probeerden wij onze honden tot bedaren te brengen, wat de vechtersbazen alleen maar leek aan te moedigen.
Nu had ik mij al eens eerder in een hondenonderonsje gemengd, toen Plati tijdens een wandeling werd aangevallen door een agressieve hond. Door een welgemikte trap tegen de ballen van Plati’s belager werd hem even alle lust tot wat dan ook ontnomen. Daarna kon ik de overvaller bij zijn nekvel grijpen en liet niet meer los.
Dat was toen. In de huidige omstandigheden vond ik het echter te ver gaan om ook deze keer Plati’s tegenstander te schoppen. Allereerst omdat zijn baasjes er bij stonden en dat zijn goede vrienden van ons.
Ten tweede omdat Aiko op eigen terrein was en Plati dus eigenlijk de indringer. Ik mengde mij dus sportief met blote handen in het geschil, wat een tijdje goed ging. Op een verdwaald hapje na kwamen mij armen telkens weer ongeschonden uit de haarkluwen. Tot Aiko de menselijke inmenging op den duur blijkbaar zat werd en zijn tanden in een willekeurig stuk vlees zette. Het volgende moment voelde ik een scherpe pijn in mijn linkerduim, waarna ik mij met hartgrondig AUW! snel onttrok aan de vijandigheden.
Fantastisch toch hoe snel een mens kan reageren, want ik zag mijn duim tussen de hondenkaken te voorschijn komen. Ik betwijfel of het een doelbewuste hap was. Wij kennen Aiko als een uiterst goedig dier dat altijd kwispelt als wij aankomen en bij wijze van afscheid nog altijd even snel een lik aan je handen geeft. Ik verdenk hem dus zeker niet van kwade opzet. Feit was dat door zijn ingreep mijn mooie duim op slag veranderd was in een zielige homp bloedend vlees.
De honden vochten ondertussen ongehinderd verder. Direct nadat hij mijn duim in tweeën beet, richtte Aiko zijn aandacht namelijk weer onverdeeld op zijn harige soortgenoot Plati.
Nu kan ik ook erg aanhoudend zijn, dus mengde ik mij weer in het gevecht, ondanks luide waarschuwingen van Aiko’s baasje. Een volgend moment lukte het mij om met mijn overgebleven hand een halsband te pakken te krijgen waarin de nek van Aiko zich bleek te bevinden. Eindelijk konden we de vechtersbazen uit elkaar halen. Langzaam keerde de rust weer en had ik tijd om mij op mijn hevig bloedende duim duim te concentreren.

Wildernis van pijn. De vlammen vlogen door mijn linker duimelot heen terwijl het bloed in een gestage stroom op de tegels drupte. Nu de adrenaline uitgewerkt is, dringt het in al mijn vezels door dat mijn linkerduim redelijk zwaar gewond is. Kolere, of hij tussen een waterpomptang heeft gezeten.
Het eerste aanzicht van mijn gekwetste vinger was niet eetlust opwekkend, al leek mijn duim nog wel het meest op een gebarsten vleeskroket. Waar Aiko zijn kiezen op elkaar had gekregen, gulpte rauw vlees onder de nagelriem vandaan. Uit een naastgelegen gat pompte ritmisch een stroom bloed. De duim was over de volledige breedte van de bovenkant open gescheurd. Ook aan de zijkant had het bloed vrije doorgang naar buiten. Onophoudelijk werden er gloeiende spijkers door dit kleine maar o zo vaak gebruikte lichaamsdeeltje heen geramd. De nagel kleurde fraai lila en lag zo los dat een vleugje wind voldoende was om hem eraf te waaien. Kortom, mijn linkerduim was een ravage.
Een hele keukenrol was niet genoeg was om het bloeden te stelpen en dus besloten we gezamenlijk naar een dokterspost te rijden. Komt bij dat een tetanusprik nooit weg is in dergelijke gevallen.

maandag 4 januari 2010

De koning van Corfu

Ik huiver als ik de deur van mijn auto openduw. Een gure noorden wind doordringt mijn trui. Had je maar een jas aan moeten trekken, geef ik mezelf de schuld als ik uitstap. Water slurpt zich direct een weg in mijn schoenen. Ik bemerk dat ik in een plas sta ter diepte van een kop koffie. Dus ook een benzinestation houdt het niet droog onder de tropische hoosbuien die Griekenland en Corfu in het bijzonder soms teisteren. De hele betonplaat is veranderd in een waterballet. Geen wonder, het regent al de hele nacht en nog steeds hoost het. En juist dan is je olie op en kan je de kachel niet meer stoken. Ben ik hiervoor naar Corfu gekomen?, gonst het door mijn hoofd.

Buiten zijn twee mannen druk met elkaar in gesprek. De een heeft een blauwe stofjas met smeervlekken aan, de ander draagt in schril contrast een modieuze bril met zeer breed uitgevallen pootjes. Emporio Armani kan ik op afstand lezen. Het lijkt mij duidelijk wie de klant en de bediende is.

De mannen keuren mij geen blik waardig en gaan de shop binnen, zwaar in debat. De man met de blauwe stofjas neemt plaats achter zijn bureau, dat overladen ligt met papieren en paperassen. Een asbak moet voorkomen dat een stapel facturen wegwaait.

Ik wacht – netjes opgevoed als ik ben – rustig af tot hun gesprek beëindigd wordt. Op hetzelfde moment lijken zij zich ineens bewust te zijn van mijn aanwezigheid. “Neh?”, vraagt de stofjas ongeïnteresseerd, terwijl de ander mij nieuwsgierig opneemt vanachter zijn Armaniglazen.
Ik vraag hem in het Engels of hij ook stookolie verkoopt.
“What!”, schreeuwt hij me toe op een manier alsof hij een onwillige leerling toespreekt die uitlegt dat hij zijn huiswerk niet gemaakt heeft. Ondanks zijn niet onvriendelijke uiterlijk doet hij me toch denken aan de brugwachter van de Valley of Death in Monty Python and the Holy Grail. Minder puistig en harig, maar minstens net zo gemeen.
Ik herhaal mijn vraag met iets minder volume, geïntimideerd als ik ben door de vijandige toon van zijn uithaal.
“What?”, brult hij. “You must speak louder, I can’t hear you!”.
Hij verkoopt inderdaad stookolie, maar niet vandaag. Vandaag is het ‘celebrationday’. Ah, dat verklaart waarom de andere benzinepomp gesloten was. Ik vertel hem dat ik net terug ben uit Nederland en inmiddels in een koud huis zit met een lege olietank.
‘So you’re out of oil huh?”, vraagt hij tevreden met een enigszins geamuseerde blik. Ik beken.
Hij vraagt waar ik woon en ik leg uit dat het vlakbij is, achter de school.
“What!”, schreeuwt hij weer. Ik herhaal, luider nu, dat ik in Agio Ioannis woon, niet ver bij zijn mooie benzinestation vandaan. Hij schuift mij een afgekloven pen en een vodje papier toe en gebiedt mij het te tekenen. De bril, die zich al die tijd afzijdig heeft gehouden, bekijkt mijn kinderlijke vierkantjes, krabbels en pijltjes met nauwelijks verholen minachting.
Het is vlakbij, probeer ik mijn opponent gunstig te stemmen. En of ik anders alvast een liter of twintig mee kan krijgen, in een jerrycan of zo. Als reactie op mijn achterlijk verzoek begint stofjas tegen de bril te praten. Er ontspint zich een vinnig gesprek waar ik part nog deel aan heb. Al heb ik wel de indruk dat ik onderwerp van gesprek ben. Ik hoor tenminste regelmatig de term ‘Malakka’ vallen. Vertaald in het Nederlands mag je dat tegenwoordig rustig tegen een agent zeggen, maar hier is het nog steeds een grove belediging. Het ligt me op de lippen te vragen of ze het soms over mij hebben, maar ik bijt mijn tong af. Ik wil mijn verwarming op dertig kunnen zetten!
Langzamerhand krijg ik de indruk dat de dure bril slechts een succesvolle vermomming is om een pompbediende voor een zakenman door te laten gaan. Waarschijnlijk is de stofjas zelfs de man die de lakens uitdeelt.
Ik schrik op uit mijn somber gepeins als de stofjas een eind maakt aan de discussie door ‘Siga, siga!’ (rustig, rustig) tegen zijn collega te schreeuwen. Dat vind ik een goed teken, hij schijnt willig te zijn mij te helpen, al is het niet van harte. De ander werpt mij een vernietigende blik toe en gaat mokkend naar buiten, waar hij agressief de benzineslang in een auto steekt. Alsof hij een varken met zijn zwaard de genadestoot geeft. Misschien ziet hij mij wel voor zich.

De chef maakt zich op om zijn post te verlaten. Hij steekt een bonnenboekje bij zich en werpt een blik op de loodgrijze hemel alvorens hij op rustige toon aangeeft dat hij mij zal volgen. Om hem rustig te stemmen, vraag ik hem wat er vandaag gevierd wordt.
“What?”, schreeuwt hij weer. Meine liebe, niet alleen onbeschoft, maar nog doof ook. Hierbij vergeleken is Basil Fawlty een vriendelijke opa, in gesprek met zijn kleinkinderen. Ik herhaal mijn vraag. Hij maakt een wegwerpgebaar. Iets met de heilige van het eiland, legt hij uit. Ah, Agios Spyridion!, koketteer ik mijn kennis van het eiland. His birthday?, vraag ik belangstellend. Nee, dat is het niet. Het is iets dat jij niet snapt, legt hij geduldig uit. En of we nu kunnen gaan want hij heeft nog meer te doen. Ik loop snel naar mijn auto en passeer de bebrilde pompbediende. Ik knik hem vriendelijk toe en hij kijkt dwars door mij heen. Even later zie ik in mijn buitenspiegel de tankwagen verschijnen. Ik voel mij de koning te rijk.