Het was de negende juli 2013 dat een van de ‘technici’ van
Otè, de Griekse KPN, besloot een draadje door te knippen, waardoor wij
plotseling zonder telefoon en internet kwamen te zitten. Weer een tevreden
klant, moet de man gedacht hebben en is daarna ongetwijfeld snel naar een
kaffeneion gereden om zich innig tevreden aan buitensporig alcoholgebruik over
te geven. Want het is goed rusten na een dag hard werken.
Wie hij, behalve zichzelf, nog meer blij gemaakt heeft met
deze actie zal voor altijd ongewis blijven, op onze sympathie kon hij in ieder
geval niet rekenen. Vooral het internet is voor ons namelijk van vitaal belang.
En dus ben ik bij de buurman gaan bellen, in de wetenschap dat dit wel eens een
zeer frustrerende periode kon worden.
Nou, daarin werden wij inderdaad niet teleurgesteld. Een
week, tientallen telefoontjes en evenzovele beloftes later zitten we nog steeds
hopeloos zonder. Je voelt je als een pingpongbal, zo ben je heen en weer
gestuurd tussen allerlei afdelingen, kantoren en instanties. En dan knallen er op
den duur allemaal ideeën, beelden en visioenen door je razende kop heen waar je soms
wel eens van schrikt. Want je wist niet dat je zoveel agressie, woede en
wreedheid in je had!
Net wil ik koffie gaan zetten, als de bel gaat. Aangezien ik
zonder internet werkeloos ben, drink ik wat vaker koffie, voornamelijk om te
voorkomen dat ik alcoholist word. Dat zou toch teveel eer voor Otè zijn.
Ik open de deur en zie een kleine man van halverwege de
vijftig, veel te dik en redelijk onverzorgd. Zijn vriendelijke varkensoogjes
liggen diep in zijn opgezwollen, ongezond rode kop, als krenten in een oliebol.
Op zijn overhemd zijn nog sporen van een vette hap te ontdekken.
Hij ademt zwaar als hij zich voorstelt als Spiros van de
Otè, afdeling klachten. Zoals beloofd zou hij even langs komen om een en ander
uit te leggen en recht te zetten. Nou, die belofte is dan langs mij heen gegaan
want ik zou gebéld worden door de klachtenafdeling van Otè. Maar ik laat mijn
ongenoegen niet merken en vraag hem binnen.
Eenmaal binnen kijkt Spiros even goedkeurend om zich heen en laat zich dan neerploffen op onze bank. Met de mouw van zijn overhemd veegt hij het zweet van zijn voorhoofd, mij ondertussen complimenterend met de zacht snorrende airco. Ik vraag hem of hij trek heeft in koffie. Dat heeft hij, dus vul ik wat water en koffie bij en zet het apparaat aan.
Eenmaal binnen kijkt Spiros even goedkeurend om zich heen en laat zich dan neerploffen op onze bank. Met de mouw van zijn overhemd veegt hij het zweet van zijn voorhoofd, mij ondertussen complimenterend met de zacht snorrende airco. Ik vraag hem of hij trek heeft in koffie. Dat heeft hij, dus vul ik wat water en koffie bij en zet het apparaat aan.
Als ik eenmaal tegenover hem zit, vraagt hij wat mijn
probleem nu helemaal is. Dus wijs ik erop dat wij inmiddels al ruim een week
zonder telefoon - en dus internet - zitten en hoe rampzalig dat in onze
situatie is. Hij hoort mijn tirade welwillend glimlachend aan. Als ik
uitgeraasd ben, zegt hij: ‘Only one week?’
Ik barst bijna uit mijn voegen, maar hij lijkt het niet te
merken. Hij begint geduldig uit te leggen hoe de situatie bij Otè momenteel is.
Veel nieuwe technologie, met alleen maar oud materieel. Heel veel nieuwe aanvragen,
maar helaas weinig mensen met een fatsoenlijke opleiding. Zijn monteurs hebben
veel noten op hun zang, maar weinig kennis van zaken. En noem maar op.
Hij krijgt het als klachtenmanager allemaal op zijn bordje,
begrijpt u mijnheer? Als iemand toch maar eens wilde weten hoe moeilijk zijn
bestaan was. Om zijn klaagrede kracht bij te zetten, wist hij met de vlakke
hand nogmaals zijn voorhoofd droog en veegt die daarna af aan zijn broek.
Ik antwoord dat ik meevoel met hem, maar dat daarmee mijn
probleem niet verholpen is. En, vul ik aan, dat ik mij niet aan de indruk kan
onttrekken dat het niemand ene zak lijkt te interesseren of mijn probleem wordt
opgelost of niet. Hoofdschuddend hoort hij mij aan.
‘You’re right sir, nobody gives a shit’, zegt hij. Hij pakt een tijdschrift van tafel en wappert zichzelf wat extra koelte toe. Ik sta op en loop naar de keuken om koffie in te schenken.
‘And how about you Spiros?’, vraag ik. ‘Do you give a shit?’
‘You’re right sir, nobody gives a shit’, zegt hij. Hij pakt een tijdschrift van tafel en wappert zichzelf wat extra koelte toe. Ik sta op en loop naar de keuken om koffie in te schenken.
‘And how about you Spiros?’, vraag ik. ‘Do you give a shit?’
Hij lacht een merkwaardig gorgelende lach die een beetje aan
een pruttelend koffiezetapparaat doet denken. ‘Well, to be honest with you sir,
no, I don’t give a shit either’.
Vanuit de keuken zie ik hoe hij zijn zware lijf iets verzet
op de bank om zijn zakdoek uit zijn broekzak te peuteren. Deze inspanning kost
hem zoveel moeite dat het zweet hem direct uitbreekt. Hij begint zijn voorhoofd
tenminste driftig te deppen met zijn zakdoek. Ik vraag hem wat hij dan
eigenlijk komt doen.
‘It’s my job sir, listening to your complaint. That’s all I
can do for you’, legt hij geduldig uit. ‘No more, no less’. Hij propt zijn
zakdoek weer waar hij vandaan kwam. ‘I only have to work for two more years and
then I will retire, thank God’, waarna hij een kruis slaat.
Geruisloos open ik na de laatste opmerking het
gootsteenkastje, grijp blindelings het meest voor de hand liggende flesje met
reinigingsmiddel – later zal ik ontdekken dat er een doodskop op staat - en
giet een flinke scheut in zijn koffiebeker. ‘Sugar and milk?’, vraag ik.
‘Please sir’, beaamt hij. Het kan er nog net bij.
Ik serveer de koffie en neem tegenover hem plaats. Hij
begint een geanimeerd betoog over wat hij allemaal gaat doen als hij eenmaal
met pensioen is. Het leven wordt een groot feest voor Spiros, reken daar maar
op. Terwijl ik quasi geïnteresseerd luister en mijn koffie met kleine slokjes
drink, blijft de zijne onaangeroerd. De Griek drinkt zijn koffie het liefst
koud en Spiros vormt daar geen uitzondering op. Net komt hij aan het besluit van
zijn zonnige toekomstverwachting, als hij zijn beker oppakt en snel achter
elkaar een paar flinke slokken neemt.
Merkwaardig hoe het volgende moment zich als in vertraging
voor mij lijkt af te spelen. Ik zie hem nog heel beheerst de beker weer op
tafel zetten, voorzichtig om toch maar niet te morsen of de boel stuk te maken.
Dan verandert zijn rode gelaatskleur naar diep paars, terwijl een ader ter grootte van een flinke regenworm zich aftekent
over zijn voorhoofd. Zijn ogen ploppen bijkans uit hun kassen terwijl zijn mond
zich opent in een machteloos gebaar om zijn wanhoop en pijn uit te schreeuwen.
Hij produceert slechts een vaag gereutel en gerasp. Zijn mollige handen, de
vingers krampachtig gekromd, grijpen naar zijn borst, als in een poging zijn hart
er uit te scheuren, terwijl zijn hoofd achterover slaat. Dan zakt zijn lichaam,
schijnbaar plotseling ontspannen, in elkaar en ontsnapt er uit zijn mond een
langgerekte zucht. ‘Ahhh’.
Als in een film zie ik de hele scene, die waarschijnlijk
minder dan vijf seconden duurde, aan mij voorbij komen. Met een kalmte die
mijzelf verbaast, vraag ik aan Spiros of het gaat. Geen antwoord. Ik ben niet
verrast, zijn gezicht is net zo paars als dat van een gehangene. Zijn lippen
zijn vertrokken in een afschuwelijke grimas, als van een geslachte koe.
Ik kom kalm overeind, loop om de tafel heen en voel de pols
tussen een protserige imitatie Rolex en zijn hand. Niets, geen enkel teken van
leven. Tussen zijn driedubbele kin zoek ik naar enige ritmische beweging, maar
mijn moeite is vergeefs. Het ziet er naar uit dat Spiros zijn toekomstplannen
moet bijstellen.
Met een rust die doet vermoeden dat ik vaker dergelijke
karweitjes afhandel (wat niet zo is), overdenk ik de situatie. Zal ik Otè
bellen dat hun geliefde klachtenmanager tijdens de uitoefening van zijn werk,
dat hij met zoveel overgave deed, is overleden? Nee, ik kan niet bellen! Dan
rest mij niets anders, concludeer ik nuchter, en ik begin zijn lichaam van de
bank te trekken voordat hij met de inhoud van zijn darmen mijn bekleding
ruïneert.
Misschien heb ik teveel maffiafilms gezien, maar ik heb heel
doelbewust alle sporen, voor zover die er waren, van Spiros’ aanwezigheid in
ons huis verwijderd. De halve kop koffie heb ik in de gootsteen gekieperd,
waarna ik de mok grondig reinig. Zijn lichaam heb ik zo snel mogelijk naar
de koele studio onder ons huis gesleept en in plasticfolie gewikkeld. Alles
waarmee hij in aanraking gekomen is, heb ik met een droge doek van eventuele
vingerafdrukken ontdaan.
’s Avonds na zonsondergang heb ik zijn lichaam met veel
moeite, hij woog ruim honderd kilo schat ik, naar zijn auto versleept en in de kofferbak
gepropt. Dat viel heel niet mee, want die Japanners bezuinigen op niets behalve
op kofferbakruimte.
In het holst van de nacht heb ik Spiros met auto en al de
Ionische Zee in gereden, op een plaats waar het strand licht aflopend de zee in
gaat, waarna het al snel dieper wordt. Nog even heb ik de wagen nagekeken om
mij er van te vergewissen dat die zou zinken. Honderd meter verderop was de
wagen nog steeds gedeeltelijk zichtbaar en begon ik mij zorgen te maken dat die
niet zou zinken. Maar toen ineens ging de wagen met een flinke zucht de diepte
in. Ik heb Spiros een goede reis gewenst en ben naar huis gegaan, waar ik nog
een lekkere borrel genomen heb alvorens te gaan slapen.
Als ik de volgende ochtend wakker word, ligt Mirjam mij aan
te kijken. ‘Je ziet er tevreden uit,’ zegt ze, ‘gelukkig, zou ik bijna zeggen’.
Ik kus haar op de mond en antwoord: ‘Vanacht heb ik toch zo
heerlijk gedroomd!’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten